Muziek en cultuur in de Weense pers 1848-1914
Bösendorfer-Saal
De Bösendorfer-Saal werd in 1872 door Ludwig Bösendorfer geopend in de voormalige rijschool van het Palais Liechtenstein aan de Herrengasse. In 1913 werd het Palais afgebroken en het grondstuk bleef braak liggen tot 1931, toen er het Hochhaus Herrengasse werd gebouwd.
Welke plaats de zaal innam in het hart van de Weense muziekminnaars blijkt wel uit wat Stefan Zweig (1881-1942) in zijn boek Die Welt von Gestern (1942) schreef over het laatste concert dat er op 9 november 1913 plaats vond.
"An sich war dieser kleine Konzertsaal, der ausschließlich der Kammermusik vorbehalten war, ein ganz unbedeutendes, unkünstlerisches Bauwerk, die frühere Reitschule des Fürsten Liechtenstein, und nur durch eine Holzverschalung völlig prunklos zu musikalischen Zwecken adaptiert. Aber er hatte die Resonanz einer alten Violine, er war den Liebhabern der Musik geheiligte Stätte, weil Chopin* und Brahms, Liszt und Rubinstein darin konzertiert, weil viele der berühmten Quartette hier zum ersten Male erklungen. Und nun sollte er einem neuen Zweckbau weichen; es war unfaßbar für uns, die hier unvergeßliche Stunden erlebt. Als die letzten Takte Beethovens verklangen, vom Roséquartett herrlicher als jemals gespielt, verließ keiner seinen Platz. Wir lärmten und applaudierten, einige Frauen schluchzten vor Erregung, niemand wollte es wahrhaben, daß es ein Abschied war. Man verlöschte im Saal die Lichter, um uns zu verjagen. Keiner von den vier- oder fünfhundert der Fanatiker wich von seinem Platz. Eine halbe Stunde, eine Stunde blieben wir, als ob wir es erzwingen könnten durch unsere Gegenwart, daß der alte geheiligte Raum gerettet würde" (Fischer Taschenbücher Verlag, 1970, p. 32; *Zweig verleent de zaal nog wat meer uitstraling dan zij toch al had, want Chopin was al in 1849 gestorven.)
In de Bösendorfer Saal hebben meerdere concerten plaats gevonden waarin muziek van Schlegel werd uitgevoerd. Men raadplege hiervoor in de Bibliotheek 'Gedocumenteerde uitvoeringen tijdens Schlegels leven, II: 1901-1913'.
5 mei 2018
Bricht-Pyllemann, Agnes (1868-1950)
Agnes Bricht-Pyllemann was een vooraanstaande Weense concert- en liedzangeres. Zij was een jaarlijkse gast in de door concert-directie Albert Gutmann georganiseerde 'Liederabende'. Haar echtgenoot was Balduin Bricht, muziekcriticus van de Österreichische Volkszeitung. De Amerikaanse componist Walter Bricht (1904-1970) was hun zoon: hij verliet Wenen in 1938 voor de anti-semitische dreiging en emigreerde naar de Verenigde Staten.
Agnes' vader Franz Pyllemann (1841-1873) was afkomstig uit een muzikale familie in Berlijn. Op reis in Hongarije ontmoette hij in Nagy Kanisza de zestienjarige Eugenie Prager, met wie hij al snel in het huwelijk trad. Na enige tijd verhuisde het paar naar Wenen, waar Franz criticus van het Salonblatt en muziekleraar werd. Brahms behoorde tot zijn vriendenkring. Wanneer hij op bezoek was, speelde hij piano vierhandig met de kleine Agnes.
Agnes had pianoles van Karl Maria von Bocklet (1801-1881), die nog met Beethoven en vooral Schubert in verbinding had gestaan, en daarna van de befaamde leraar Theodor Leschetizky (1830-1915). Reeds als dertienjarige verzorgde zij een piano-optreden.
Zang studeerde zij bij Rokitansky. Ik neem aan dat dit Viktor is, voormalig professor voor zang aan het Konservatorium der Gesellschaft der Musikfreunde en auteur van het boek Über Sänger und Singen (1891), al was ook diens broer Hans zangleraar.
In 1907 en 1909 voerde Agnes Bricht-Pyllemann in Wenen zes liederen van Schlegel uit: opus 20 no.4, 5, 6, 7 & 10 en opus 24 no.1. Schlegel droeg zijn vier liederen opus 22 aan haar op, maar ik heb niet kunnen achterhalen of zij die ook uitgevoerd heeft.
|
Programma van de Lieder-Abend door Agnes Bricht-Pyllemann en Richard Pahlen op 12 januari 1907 in de Bösendorfer-Saal in Wenen.
Het bevindt zich in het Schlegel-archief (NMI) en komt uit de nalatenschap van Schlegel. De opmerking "das einzige Bis-verlangte Lied" is met potlood op het programma geschreven.
|
22 juli 2013
Door, Anton (1833-1919)
Epstein, Julius (1832-1926)
Fitzner Quartett / Rudolf Fitzner (1868-1934)
Gänsbacher, Josef (1829-1911)
(Nog te schrijven. Niet vergeten: Gänsbacher heeft zijn Fünf Lieder op 16 "Leander Schlegel freundschaftlichst gewidmet". Ook bevinden zich twee liederen uit opus 20: no.7 in D en no.15 in es, in het handschrift van Josef Gänsbacher in de Österreichischer Nationalbibliothek.)
Gesellschaft der Musikfreunde
Gutmann, Albert (Konzert-Direktion)
Albert Gutmann (Wenen 1852- Wenen 1915) speelde een bijzonder belangrijke rol in het Weense muziekleven. Hij had een muziekhandel, was uitgever, en bewandelde als concertorganisator zeker niet de gebaande paden. Zijn 'k.k. Hof-Musikalienhandlung' had hij in 1873 in de Hofoper geopend. Zij zou ook als kaartverkooppunt voor de door zijn agentschap georganiseerde concerten gaan funktioneren.
Gutmann heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de uitbouw van de symfonische concerten in Wenen, maar is vooral belangrijk om wat hij op het gebied van de kamermuziek en de liedkunst bereikt heeft. Zo startte hij in 1886 een serie 'Liederabende', die meteen veel weerklank bij het publiek vond, evenals zijn kamermuziekconcerten, waarbij hij er niet voor terugschrok (nog) niet bekende musici en componisten te programmeren. Hij was lid van de Wiener Tonkünstler-Verein, waarvan zijn goede vriend Johannes Brahms erelid was, tegelijk van de 'Akademische Wagner-Verein', en daarnaast ook van de 'Gesellschaft der Musikfreunde'. Wanneer hij in 1898, bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan van inmiddels 'Firma K.u.K. Hof-Musikalienhandlung und Konzertbüro Albert Gutmann', een concert organiseert, schrijft de Wiener Abendpost: "Von dem Gesellschaftskonzerte komme ich zu dem Konzerte, welches Albert Gutmann der Wiener Gesellschaft gegeben hat, um den fünfundzwanzigjährigen Bestand seines Geschäftes würdig zu feiern. Das Brutto-erträgnis, welches die Summe von 10.000 Kronen überstieg, wurde von dem Veranstalter den armen Wiens und der freiwilligen Rettungsgesellschaft gewidmet. Die hervorragendsten Künstler und Quartett-Gesellschaften waren aus allen Weltgegenden, zum Teile nur für den einzigen Tag, herbeigeeilt und halfen humanen Sinnes Herrn Gutmann, ihrem Freunde, Berater, Entdecker, Führer zu dem schönen Zwecke" (geciteerd naar: Andreas Holzer, 'Die "Konzert-Direktion Gutmann" ', in Dokumente des Musiklebens, Heft 7, Wien September 1999). Gutmann heeft zijn ervaringen vastgelegd in zijn boek Aus dem Wiener Musikleben. Künstlererinnerungen 1873-1908 (Wien 1914).
Vanaf 1907 werd de concert-directie (dus niet de muziekhandel en de uitgeverij) geleid door Hugo Knepler (Wenen 1872 - Auschwitz 1944). Vanaf het seizoen 1912/13 werd de naam gewijzigd in 'Konzertdirektion Gutmann (Inhaber: Hugo Knepler)'. Tot 1931 bleef zij het grootste agentschap van Wenen.
Konzert-Direktion Albert Gutmann heeft vele concerten georganiseerd waarin muziek van Schlegel werd uitgevoerd. Men raadplege hiervoor in de Bibliotheek 'Gedocumenteerde uitvoeringen tijdens Schlegels leven, II: 1901-1913'.
15 juli 2013
Kalbeck, Florentine (1882-1948)
Florentine Kalbeck was de dochter van Max Kalbeck. Zij was alt-zangeres en trad onder meer op als soliste bij de Wiener Symphoniker. Het Neues Wiener Journal van 12 februari 1911 maakt in een concertenoverzicht, waarbij verder geen data en zalen worden genoemd, melding van een door haar (en een evenmin vermelde pianist) uitgevoerd programma met liederen van Johannes Brahms, Robert Schumann, Hugo Wolf, Antonín Dvořák en Leander Schlegel. Ook een lied van de toen nog piepjonge Frans Mittler stond op het programma.
Kalbeck, Max (1850-1921)
Katholický, Marie, geb. Soffé (1849-1931)
Marie Katholicky-Soffé werd in 1849 geboren in Brünn/Brno en overleed daar in 1931. Zij was decennialang een van de toonaangevende persoonlijkheden in het culturele leven van de stad, respectievelijk binnen de Duitstalige gemeenschap ervan.
De Moravische hoofdstad Brno was binnen het Habsburgse Rijk officieel Hauptstadt des Südmährischen Kreises. Rond 1900 gold tweederde van de bevolking als Duitstalig. Lange tijd stond het culturele leven van de Duitse gemeenschap dan ook op een hoger niveau dan dat van de Tsjechische bevolking. Dat uitte zich onder meer in de oprichting van een Musikverein in 1862 en in 1882 van een Kammermusikverein. Ook de Brünner Philharmoniker wortelden in de Duitse gemeenschap. Concerten vonden meestal plaats in de Redoute, vanaf 1891 in het Deutsche Haus. De Tsjechische bevolking participeerde hierin voor zover mogelijk.
Vanaf 1860 organiseerde de zangvereniging Beseda brnenska patriottische bijeenkomsten, sinds 1873 in het Beseda-huis, die uiteindelijk leidden tot een hoge vlucht van de Tsjechische concertactiviteiten, vooral dankzij de onweerstaanbare impulsen van Leos Janacek. De polarisatie tussen de nationaliteiten nam geleidelijk toe (de overlevering wil dat Janacek nooit een concert in het Deutsche Haus bezocht heeft), met als tragisch dieptepunt uiteraard de door het Habsburgse leger bloedig neergeslagen manifestatie voor de oprichting van een Tsjechische universiteit in 1905, die Janacek aanzette tot het componeren van zijn pianowerk Van de straat op 1 oktober 1905.
Na de eerste wereldoorlog zal de uit Moravië afkomstige en door Janacek zeer bewonderde Tomás Masaryk de eerste president van de democratische republiek Tsjecho-Slowakije worden. De (Tsjechische) Universiteit in Brno is naar hem vernoemd. De Janacek Muziekacademie is er al ruim een halve eeuw gevestigd in het voormalige Deutsche Gymnasium (1862), gebouwd door de Weense architecten Eduard van der Null (1812-1868) en August Siccard von Siccardsburg (1813-1868), die in Wenen in diezelfde tijd de Opera bouwden.
Ook het muziekleven van de Duitse gemeenschap is sterk op Wenen georiënteerd. Marie Katholicky heeft er gestudeerd bij Julius Epstein. Het is duidelijk dat zij vanuit Brünn een drukke correspondentie onderhoudt. Alleen al de Österreichische Nationalbibliothek in Wenen, die een deel van haar nalatenschap beheert, bezit 715 aan haar gerichte brieven van 165 verschillende afzenders. Een kleine 150 daarvan zijn afkomstig van Julius Epstein, maar ook een groot aantal van de Weense pianiste en pianolerares Marie Baumayer (1851-1931), die muziek van Schlegel op haar leerlingenavonden laat spelen. Het is tekenend hoe zij in 1930, op bijna tachtigjarige leeftijd, aan Marie Katholicky schrijft over de door Clemens Krauss gedirigeerde Weense première van Alban Bergs Wozzeck: "Glänzend aufgeführt, häßlich zum großen Teil in Klang, aber doch fesselnd durch den großen einheitlichen Zug, der durch das Ganze geht, schöne Bilder, große Tragik. ... bei mancher Derbheit nicht Gemeines. Musik in unserem Sinne darf man nicht suchen, nicht erwarten."
Tot de overige adressanten behoren, om me te beperken tot een aantal pianisten: Anton Rubinstein, Eugen d'Albert, Bernhard Stavenhagen, Emil von Sauer, Édouard Risler, Paul Wittgenstein, Wanda Landowska en Wilhelm Backhaus. Verder drie Weense zangers die liederen van Schlegel hebben uitgevoerd: Adele Reissenberger-Umling, Agnes Bricht-Pylleman en Max Ulanowsky, benevens de Weense zangpedagoog Josef Gänsbacher. Daarnaast is er correspondentie met pianofabrikanten als Bechstein, Bösendorfer en Blüthner over het inbouwen van een Janko-klaviatuur, over een speciale lessenaar voor pianino's (er bevindt zich zelfs een Patent-Anmeldung in het archief) en over een kinderpedaaltje.
Klaarblijkelijk had Marie Katholicky de mogelijkheid om op korte termijn concerten te organiseren. Zo vraagt Adele Reissenberger-Umling in een brief van 31 januari 1910, op suggestie van Mandyczewski, naar de mogelijkheid in Brünn op te treden en dankt zij in een brief van 6 februari voor de organisatie van het zeer geslaagde concert.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Marie Katholicky via haar Weense relaties (wellicht Epstein zelf) op het spoor van Schlegels Suite opus 4 gekomen is. In ieder geval heeft zij het stuk door twee verschillende leerlingen laten uitvoeren. In 1910 door Hedwig Hickl in de Musikvereinsschule, waaraan zij sinds 1887 als 'erste Lehrerin' verbonden was, en in 1911 door Henriëtte Bittner in het Deutsche Haus. Over een persoonlijk contact tussen haar en Schlegel is mij niets bekend, wel bevinden de programma's van de twee studentenconcerten zich in Schlegels nalatenschap.
13 november 2007
Lafite, Carl (1872-1944)
Löwe, Ferdinand (1865-1925)
Ferdinand Löwe, geboren en gestorven in Wenen, was een leerling van Anton Bruckner. Hij heeft veel gedaan om het werk van zijn leermeester te verbreiden en schrok er niet voor terug veranderingen in diens muziek aan te brengen in de overtuiging dat die Bruckners composities toegankelijker zouden maken. Hij was leraar aan het Konservatorium der Gesellschaft der Musikfreunde en van 1919 tot 1922 de directeur ervan. Sinds 1909 was deze instelling overigens genationaliseerd tot de k.k. Akademie für Musik und darstellende Kunst.
Als dirigent was Löwe in München en Wenen aktief. In de Zuidduitse stad in de begintijd van het in 1896 opgerichte Kaim-Orchester, waar hij van 1908 tot 1914 zou terugkeren. In die periode, meer bepaald in 1911, veranderde het orkest zijn naam in Konzertvereins-Orchester (nog later werd het de Münchner Philharmoniker). Het orkest had in die tijd een sterke band met Gustav Mahler: die dirigeerde er in 1901 en 1910 de eerste uitvoeringen van zijn vierde resp. achtste symfonie. En in 1911 hield Bruno Walter er Das Lied von der Erde ten doop. Het orkest besteedde veel aandacht aan contemporaine muziek en had als doelstelling om zoveel mogelijk lagen van de bevolking te bereiken.
In 1900 richtte Löwe in Wenen de Concertverein op (thans de Wiener Symphoniker). Deze had dezelfde twee hoofddoelstellingen als het orkest in München. Tot de eerste premières behoorden die van Bruckners Negende symfonie, Schönbergs Gurrelieder en Ravels Pianoconcert voor de linkerhand.
Met beide orkesten heeft Ferdinand Löwe Schlegels Vioolconcert uitgevoerd met Henri Marteau als solist.
28 juli 2013
Mandyczewski, Eusebius (1857-1929)
Pacher von Theinburg, Elisabeth, Edith & Mathilde
De familie Pacher von Theinburg is een Oostenrijkse adellijke familie waarvan de sporen terug gaan tot Südtirol in de zeventiende eeuw en Moldautein (nu Týn nad Vltavou in de Tsjechische Republiek) in de achttiende eeuw. De familie ontwikkelde zich tot een rijke dynastie van textielindustriëlen. Ze onderscheidde zich ook door enkele markante huwelijkspartners.
Beginnen we met twee broers: Ludwig (1807-1861) en Gustav (1808-1852). Ludwig had een zoon Gustav (1839-1927) die gehuwd was met Barbara Freiin von Gagern (1855-1925), een zeer vooraanstaande 'Frauenrechtlerin'.
Ludwigs broer Gustav huwde in 1845 met Elisabeth List (1822-1893). Elise en haar zus Emilie (1818-1902) waren dochters van de bekende econoom Friedrich List en dikke vriendinnen met Clara Schumann. Hun briefwisseling is bewaard gebleven en uitgegeven.
Gustav en Elise hadden een zoon Friedrich (1847-1934). En deze Fritz is de mannelijke hoofdfiguur in de kleine flirt van Keizerin Elisabeth tijdens het Carnaval van 1874 - een avontuur dat hem een bijzondere status heeft opgeleverd bij de nog steeds talrijke Sissi-fans. Later zou hij huwen met Baroness Mathilde Schwäger von Hohenbruck (1856-). Uit dit huwelijk werden drie dochters geboren: Elisabeth, Edith en Mathilde. Van Edith weet ik nog dat zij geboren is in 1887 en later gehuwd met Walther Freiherr von Doblhoff. Van het persoonlijke leven van Elisabeth en Mathilde weet ik verder niets.
Ik denk dat we met een gerust hart mogen aannemen dat deze drie dochters de Fräulein Lilly, Edith en Mathilde Pacher von Theinburg zijn aan wie Schlegel zijn in 1911 in Wenen verschenen Drei Tonstücke opus 26 heeft opgedragen. Een muzikale link naar Mathilde is er: klaarblijkelijk was zij een pianoleerlinge van Lucilla Tolomei, want op 4 mei 1911 heeft zij op een "Vortragsübung veranstaltet von Fr. Lucilla Tolomei" drie delen uit Schlegels Der arme Peter opus 5 gespeeld.
3 mei 2021
Pahlen, Richard (1874-1914)
Quartetto Triestino
Reissenberger-Umling, Adele, zie: Umling, Adele
Russi, Emilio (1876-1965)
de Strozzi, Maja (Maja Marquise von Strozzi) (1881-1962)
In 1902 en 1903 werden er vier liederen uit Schlegels opus 20 in Wenen uitgevoerd door, zoals op de programma's staat vermeld, Maja Marquise von Strozzi. Ik ga ervan uit dat dit de verduitste naam is van de Kroatische zangeres Maja de Strozzi.
Maja de Strozzi werd in in 1881 geboren in Zagreb als dochter van de Kroatische actrice (van Moravische afkomst) Marija Ruzicka en Ferdinand Marquess Strozzi. Zij was een vooraanstaande operazangeres, en dat niet alleen aan de Opera van Zagreb. Tot haar glansrollen behoorden Lucia en Violetta. Zij overleed in 1962 in Rijeka. De Kroatische componist Boris Popandopulo (1906-1991) is haar zoon.
Stravinskij schrijft over haar in zijn autobiografie: "During the winter [1919] I made the acquaintance of a Croat singer, Mme Maja de Strozzi-Pecic, who had a beautiful soprano voice. She asked me to write something for her, and I composed Four Russian Songs on folk poems that Ramuz translated for me". Volgens het manuscript zijn de liederen overigens geschreven tussen december 1918 en oktober 1919.
Thomas Mann legt in Doktor Faustus (1947), in een in 1923 gesitueerde passage, het personage Saul Fitelberg de volgende woorden in de mond: "Meine Freundin, Madame Maja de Strozzi-Pecic, eine Kroatin, heute vielleicht die schönste Sopranstimme beider Hemisphären, wird es sich zur Ehre rechnen, diese Sachen zu singen".
Ik heb nog niets kunnen achterhalen over een verblijf in Wenen. Het zou op zich niet ondenkbaar zijn dat zij, na haar studie in Zagreb, daar nog gestudeerd heeft, bijvoorbeeld bij Josef Gänsbacher, die haar in de concerten begeleidde. En dat zij helemaal aan het begin van haar carrière - zij debuteerde in 1901 - liederen van Schlegel van hem gekregen heeft.
16 juli 2013
Tolomei, Lucilla (1854-
Lucilla Tolomei werd geboren op 28 mei 1854 in Wenen. Haar vader was een zijdehandelaar afkomstig uit Cavalese in Südtirol, haar moeder een Weense. Ze studeerde piano aan het Wiener Konservatorium bij Hans Schmitt en Julius Epstein en was daar een uitstekende studente.
In 1879 trouwde ze met de acht jaar oudere Sloveense journalist en politicus Fran Podgornik, die in Wenen klassieke filologie, archeologie en filosofie gestudeerd had. Ze verhuizen naar Görz (Sloveens: Gorica; sinds 1947 voor het grootste deel Gorizia in Italië en een kleiner deel Nova Gorica in Slovenië), waar Podgornik de verantwoordelijk redacteur wordt van de Sloveense krant Soca [corrigeren met accent]. In 1890 vinden we het gezin met vier kinderen, waarvan we het oudste, Friderika, later nog zullen tegenkomen, terug in het nabij gelegen Triëst. Vijf jaar later verhuizen ze dan weer naar Wenen. Fran overlijdt daar in 1904. In necrologieën wordt hij omschreven als iemand die alles opofferde voor zijn volk, arm leefde en stierf.
In Gorica begint Lucilla Tolomei haar concertcarrière. In haar programma's komen we oude meesters als J.S. Bach en Scarlatti tegen, maar ook een Hongaarse Rhapsodie van Liszt en werken van Chopin. Opzien baart het feit dat zij haar programmatoelichtingen in drie talen laat afdrukken: Italiaans, Duits èn Sloveens.
Ook is zij bijzonder actief en klaarblijkelijk succesvol als pianolerares. Ze schrijft artikelen over Sloveense componisten en over de muziekopleiding in Slovenië, Zij ziet het volkslied als basis voor zowel het muziekonderwijs als voor het ontstaan van nieuwe composities en haalt Chopin en Dvorak [corrigeren met accent] als voorbeelden aan.
(straks verder)
29 mei 2021; belangrijkste informatiebron: Primoz [corrigeren met accent] Kuret, 'Die Pianistin Lucilla Tolomei Podgornik' in: Stefan Keym/Stephan Wünsche (hrsg.), Musikgeschichte zwischen Ost und West: von der 'musica sacra' bis zur Kunstreligion. Festschrift für Helmut Loos zum 65. Geburtstag (Leipziger Universitätsverlag, 2015)
Tonkünstler-Verein, Wiener
De Wiener Tonkünstler-Verein werd in 1885 opgericht door 63 musici. Haar wortels lagen in informele wekelijkse bijeenkomsten die vanaf 1879 door Anton Door en Julius Epstein werden georganiseerd, eerst in hotels en later in de "Parterre des Musikvereinsgebäudes" en waarbij ook Johannes Brahms aanwezig was.
De Verein was een soort tegenpool van de Wiener Akademische Wagner-Verein die in 1873 was opgericht met een dubbele doelstelling: de hervormingsambities van Wagner ondersteunen en de uitvoering van de Ring des Nibelungen in Bayreuth mede mogelijk makern. Die (integrale) uitvoering vond plaats in 1876. Later verschenen er werken van Franz Liszt, Anton Bruckner en Hugo Wolf op haar programma's, naast oude muziek. En nog later composities van Richard Strauss, Christian Sinding, Ludwig Thuille, Hans Pfitzner en Joseph Marx. Sommige vooraanstaande leden van de Verein vervulden tevens een leidende functie in de Gesellschaft der Musikfreunde. In de context van deze website is het nog interessant te vermelden dat Ferdinand Foll rond 1902 optrad als ''künstlerischer Leiter".
De Wiener Tonkünstler-Verein van haar kant had drie doelen: ze wilde zich inzetten voor het werk van de moderne (d,w,z, binnen de traditionele stijl) scheppende en van de minder bekende oudere kunstenaars, maar ook voor het geestelijke en materiële welzijn van componisten en de zorg voor "fremde Künstler". Tot het eerste comité behoorden drie personen die we ook in het netwerk van Schlegel zullen tegenkomen: Anton Door, Julius Epstein en Josef Gänsbacher. Bij de voorzitters (Präsidenten) waren het er zelfs vier: wederom Door (zelfs twee periodes) en Epstein, Richard von Perger en Eusebius Mandyczewski. Carl Lafite was bestuurslid, terwijl Door, Epstein, Gänsbacher en Mandyczewski tot erelid benoemd werden. Overigens was Brahms al in 1886 tot erepresident benoemd.
(wordt vervolgd)
29 mei 2021; belangrijkste informatiebron: Oesterreichisches Musiklexikon (Verlag der Oesterreichischen Akademie der Wissenschaften)
Umling, Adele (1882-1933)
Adele Umling was afkomstig uit Siebenbürgen, al eeuwenlang een Duitssprekende enclave in Roemenie met als centrum de universiteitsstad Hermannstadt, in het Roemeens: Sibiu. Na haar studie bij Carlotta Leria aan het Conservatorium van Boekarest vertrok zij naar Wenen. Zij studeerde daar van 1907 tot 1909 aan de Akademie für Musik und darstellende Kunst bij professor Franz Haböck, onder wiens hoede zij bleef tot haar vertrek uit Wenen in 1919. Met Albert Reissenberger, met wie zij in 1912 gehuwd was, en hun eerste zoon keerde zij toen weer terug naar hun geboortegrond. Van 1919 tot haar vroege dood in 1933 woonden ze, sinds 1921 met een tweede zoon, hoofdzakelijk in Hermannstadt. Adele gaf daar les, maar bleef tegelijk optreden als lied- en oratoriumzangeres, niet alleen in Roemenie maar ook in Duitsland en Oostenrijk. Naast het gangbare Duitse liedrepertoire zong zij ook werk van Roemeense componisten.
Na haar dood heeft haar echtgenoot, als herinnering voor hun kinderen, in eigen beheer een boek uitgegeven, waarin naast foto's en afbeeldingen, haar optredens, programma's, recensies, en ook briefwisselingen zijn afgedrukt. Adele Umling was een van Schlegels Weense zangeressen en het is leuk om te lezen dat zij een aantal van zijn liederen op het repertoire gehouden heeft. Ook zijn enige brieven van Schlegel aan haar afgedrukt. De volgende uitvoeringen vinden we in het boek terug:
Wenen, 24 oktober 1911, Liederabend met werken van Schubert, Wolf, Schlegel (6 liederen uit opus 20), Strauss en Mahler ("Mit schönen Liedern Schuberts, Wolfs, Schlegels, Strauß und Mahlers entzückte Adele Umling die Freunde ihrer Gesangskunst"; "Seit ihrem letzten Auftreten haben ihre Kopftöne noch gewonnen, während der schöne Vortrag, wie er zum Beispiel in Wolfs mit vollem Verständnis wiedergegebenen "Nun bin ich dein" oder in Schlegels mit Seele gesungenen "Mir ist nun ich dich habe" erfreulicherweise der gleiche geblieben ist".)
Op 10 april 1912 werkte Adele Reissenberger-Umling mee aan een Schlegel-matinée in Wenen, waarover de pers schrijft: "In der Matinée Leander Schlegel sang Frau Reissenberger-Umling Lieder des genannten Komponisten mit vornehmer Künstlerschaft. Beifall fanden die Lieder "Bitte" und "Wo ich bin, mich rings umdunkelt", nach welchen sich Frau Reissenberger-Umling zu einer Zugabe genötigt sah".
Kronstadt, 2 december 1912, Liederabend met o.a. 3 liederen uit opus 20
Brünn, 15 maart 1914, Schlegel-herdenkingsconcert: 6 liederen uit opus 20 ("Immerhin hat Schlegels Kunst schon glühende Verehrer und eifrige Verkünder gefunden und zu diesen gehört auch die Sängerin Frau Adele Reissenberger-Umling aus Wien, welche in diesem Konzerte mitwirkte. Ihr wohlklingender Sopran von hellem Timbre und bester Schulung gibt alle Regungen ihrer warm empfindenden Seele restlos wieder und so war der innige Kontakt mit ihrer Zuhörern sogleich hergestellt. Mit gleich vollendeter Kunst schöpft Frau Reissenberger den Stimmungsgehalt aus den schwermütigen Liedern Schlegels, wie sie die edlen Linien Glucks'scher Melodik nachzuzeichnen versteht".)
Hermannstadt, 2 oktober 1920, Liederabend :5 liederen uit opus 20
Boekarest, 5 april 1922, Liederabend: 5 liederen uit opus 20 ("Besonders gefielen die Pianissimi, mit denen ein Stöhr-Lied ausklingt und die Art, wie einige Lieder von Schubert und Schlegel wiedergegeben wurden".)
In het boek zijn twee brieven van Leander Schlegel afgedrukt. De eerste is gedateerd: Overveen, bei Haarlem, 3. November 1911. Schlegel heeft vernomen dat Adele liederen uit zijn opus 20 gezongen heeft tijdens haar Liederabend op 24 oktober, complimenteert haar terloops met de keuze van twee Suleikaliederen (die van Schubert neem ik aan) en maakt haar erop attent dat hij in zijn liederen, na de uitgave ervan, nog enkele wijzigingen heeft aangebracht die zij per se moet overnemen. [Deze wijzigingen staan ook ingeschreven in het exemplaar van Anna Kappel en zijn overgenomen in onze heruitgave van 2011.]
"Hochverehrtes Fräulein Umling!
Wenngleich ich diese Zeilen an Sie richte, um Ihnen meinen tiefgefühlten Dank für Ihre große, große Freundlichkeit, in Ihrem neulich abgehaltenen Liederabend mehrere meiner Lieder zu Ehren gebracht zu haben, abzustatten, so kann ich Ihnen dennoch nicht sagen, welche seltene, herrliche Freude Sie mir damit bereitet haben. Es ist immer eine Tat hochherziger Künstlergesinnung, garnicht, oder kaum gekannte Kompositionen von "Völkern, die noch im Dunkeln wandeln" zum Vortrag auszuwählen, weil sie sich noch nicht als hoffähig bewährt haben.
Ich werde, leider, leider, vielleicht noch lange auf das Glück warten müssen, Ihre Gesangskunst aus persönlicher Überzeugung bewundern zu dürfen; jedenfalls haben Sie sich aber schon einen Ehrenplatz in meiner Hochschätzung erworben, daß Sie die beiden himmlischen Suleikalieder, an denen die Gesangswelt fast immer blind vorübergeht, in Ihr Programm aufgenommen haben. Dafür sei Ihnen noch ein besonderes, warmes "brava!" zugerufen.
Da Sie sich meiner "Liebeslieder" so freundlich angenommen haben, so muß ich bemerken, daß ich im Lauf der Zeiten manche wesentliche Änderungen darin vorgenommen habe; wenn Sie daher so freundlich sein wollten, mir Ihr Exemplar zuzuschicken, so werde ich darin die Korrekturen sauber ausführen, worauf die Rücksendung möglichst bald erfolgen wird. Und wenn Sie noch andere von meinen Liedern kennen lernen wollen, so bin ich gerne bereit, sie Ihnen zuzuschicken.
Vor allen Dingen aber nochmals meinen innigen Dank, im Verein mit den herzlichsten Grüßen Ihres Ihnen hochachtungs- und verehrungsvoll ergebenen
L. Schlegel"
Klaarblijkelijk heeft vervolgens Julius Epstein in Wenen een en ander praktisch opgelost. Hij schrijft op 25 november aan Adele Umling:
"Sehr geehrtes Fräulein!
Mein Freund Schlegel bittet mich Ihnen das beifolgende zu übergeben. Wenn Sie wollen, bitte mein Exemplar der Liebeslieder zu behalten und mir das Ihrige zu senden oder die Änderungen in das Ihrige einzutragen. Unter den anderen Liedern befinden sich manche "Perlen". Wie gerne würde ich sie von Ihnen hören!
Hochachtend
Ihr sehr ergebener
Julius Epstein"
Op 21 april 1912 schrijft Schlegel Adele Reissenberger-Umling een dankbrief naar aanleiding van de Schlegel-Matinée die op 17 maart in de Bösendorfersaal in Wenen gegeven werd en waaraan zij haar medewerking verleende. Schlegel was daarbij aanwezig, maar vertrok meteen met Marteau die de volgende dag zijn Vioolconcert uitvoerde in München en klaarblijkelijk daarna ook nog in Mainz.
"Hochverehrte Frau Reissenberger!
ich habe fortwährend eine so unheimliche Menge von Korrespondenzen, daß ich kaum zu übersehen vermag, welches Schreiben zuerst in Angriff genommen werden soll, und welche Antwort noch zu erledigen ist. So ist's mir, beispielsweise, völlig entgangen, ob ich Ihnen schon einen schriftlichen Rückblick auf die schöne Matinée vom 17. März vor. Monates nachgeschickt habe oder nicht. Es ist aber auch um ganz außer Fassung zu geraten. Da kamen erst München und Mainz mit Konzerten von Marteau auf der Heimreise; dann die Über- und Aufnahme verschiedenen Schüler und Schülerinnen einer früheren Schülerin von mir, weil dieselbe ihren Unterricht aufgeben mußte, wegen ihrer Verehelichung nach dem Auslande. Sie wissen gar nicht, welch ein mühseliges Gefüge das ist, für die heranwachsende Jugend freie Schulstunden zu finden, die auch ihren Herren Eltern passen. Nebenbei mußte ich an die Partitur meiner Symphonie arbeiten, weil dieselbe baldigst nach Wiesbaden und später nach Wien muß. Dann spielte ich Zeuge bei der erwähnten Heirat und war einige Tage krank. Bald zerrt man an mich um Bilder, Verzeichnisse meiner Kompositionen, bald um ein Autograph.
Doch gleichviel, ob ich Ihnen schon schriftlich für den entzückenden Vortrag meiner Lieder innigst gedankt habe oder nicht, es geschehe hier aufs neue, und es freut mich unendlich, Ihnen sagen zu können, daß mein Freund Marteau ebenfalls voller Bewunderung für Sie war, und der ebenfalls verwöhnte, strenge Richter, Max Kalbeck, neben dem ich saß, während Ihres Singens manches Wort der schönsten Anerkennung dazwischen warf.
Sie haben aber auch so ein tiefes und wahres Verständnis für mein musikalisches Empfinden bekundet, daß ich meine eigene innere Stimme daraus tönen hörte. Mit dem wärmsten Interesse werde ich dem ferneren Flug Ihres Künstlerlebens stets folgen, und spreche ich hier gleich den tiefgefühlten Wunsch aus, daß derselbe Ihnen (nebst dem in Ihrem eigenen Heim) zum Paradiese erblühen möge.
Indem ich Sie nun schließlich bitte, sich mit Ihrem Herrn Gemahl in meinen herzlichsten Grüßen teilen zu wollen, verbleibe ich in aufrichtigster Verehrung und Hochschätzung
Ihr ganz ergebener
L. Schlegel"
28 juli 2013
Na Schlegels dood kwamen de uitvoeringen van zijn muziek in Wenen niet meteen tot stilstand. Voor zover ik ze ben tegengekomen, vermeld ik ze hieronder.
Op 1 maart 1914 werd het Pianokwartet uitgevoerd tijdens een "populäres Kammermusikkonzert" van het Wiener Tonkünstler-Orchester in de Kleine Musikvereinssaal in Wenen. De uitvoering werd voorafgegaan door een strijkkwartet van Joseph Haydn en liederen van Franz Schubert en Johannes Brahms. De musici waren de pianist Karl (Carl) Lafite en drie leden van het Tonkünstler-Quartett: Rudolf Malcher, Leo Siegele en Hugo Kreisler.
bron: Neues Wiener Tagblatt, 25.Februar, 1914
Tonkünstler-Orchester, Wiener
De naam van het orkest gaat terug op de in 1771 opgerichte Tonkünstler-Sozietät. In 1907 gaf het orkest in de Musikverein zijn eerste concert. De meest roemruchte uitvoering vond wel in 1913 plaats: de première van de Gurre-Lieder van Arnold Schönberg onder leiding van Franz Schreker.
Tijdens de eerste wereldoorlog kwam het noodgedwongen tot een fusie met de Concertverein. Daaruit ontstond in 1921 het Wiener Sinfonieorchester, de huidige Wiener Symphoniker.
Rudolf Malcher (1878-1967)
Rudolf Malcher was afkomstig uit Siebenbürgen, een Duits sprekend gebied dat thans bij Roemenië hoort en nu Sibiu heet. In het eerste decennium van de twintigste eeuw was hij leraar aan het Conservatorium van Bucarest, waar de later beroemde Roemeense violist en componist Grigoras Dinicu tot zijn leerlingen behoorde. Hij werd concertmeester van het Wiener Tonkünstler-Orchester waarbij hij soleerde in concerti van J.S. Bach en concertante sinfonieën van Stamitz en Haydn. Hij speelde ook veel kamermuziek, onder meer met Hugo Kreisler.
Leo Siegele
Ik heb over Leo Siegele niets meer kunnen vinden dan de sterke aanwijzing dat hij solo-altist van het Wiener Tonkünstler-Orchester was.
Hugo Kreisler (1884-1929)
Hugo Kreisler was de jongere broer van de violist Fritz Kreisler. Hij was vanaf de oprichting solocellist van het Wiener Tonkünstler-Orchester. Daarnaast was hij een echte kamermusicus: hij speelde in meerdere pianotrio's, meestal met Rudolf Malcher als violist, in 1913/1914 in het Tonkünstler-Quartett en van 1921 tot 1926 in het Fitzner-Quartett. In 1917 voerde hij in de Kleine Musikvereinssaal de Suite voor cello en piano van Josef Marx uit met de componist aan de vleugel.
27 juli 2021, de jaartallen van Rudolf Malcher zijn gebaseerd op één enkele bron
|