Een fraai ooggetuigeverslag van het Leipzig uit de jaren 1860 en van zijn conservatorium vinden we in Musings & Memories of a Musician (publ. 1918) van Sir George Henschel (1850-1934).
Deze arriveerde in 1867 als Georg Henschel uit Breslau in Leipzig om er piano te studeren bij Ignace Moscheles. Later werd hij zanger en tenslotte dirigent. In deze hoedanigheid was hij werkzaam in de Verenigde Staten (onder meer als medeoprichter en eerste dirigent van de Boston Symphony Orchestra, 1881) en in het Verenigd Koninkrijk (onder meer als oprichter en eerste dirigent van het Royal Scottish National Orchestra, 1893, en organisator van de London Symphony Concerts). In 1914 werd hij in de Engelse adelstand verheven.
Henschel behoorde tot Schlegels netwerk, al weet ik op dit ogenblik niet hoe goed ze elkaar kenden. Schlegel zelf was, 17 jaar oud, in 1861 in Leipzig gearriveerd.
|
het befaamde portret van George Henschel
door Lawrence Alma-Tadema (1879)
|
To go from Breslau to Leipsic, that is from one country, Prussia, to another, Saxony, was, before 1870, quite an event. In Prussia the silbergroschen (one penny) had twelve, in Saxony, ten pfennige; the postage stamps, too, were different, and the boy about to undertake so interesting a journey into foreign lands was quite a traveller, and very enviable in the eyes of his comrades. It was during the Easter holidays of the year 1867 that my father and I arrived in Leipsic. The multitude of foreigners of all parts of the world who had come to buy and sell at the celebrated Oster-Messe (Easter Fair), the hundreds of wooden booths temporarily erected in the Rossplatz, displaying merchandise of every description, the thousands of people who thronged the brilliantly, albeit pre-electrically, illumed avenues of the huge bazaar at night, the strains of merry music emanating from some subterranean abode of conviviality, all this made the famous old town appear even more gay than I had afterwards occasion to find it, and I distinctly remember the anxious look in my father’s eyes as he bade me good-bye on his return home, evidently not quite reassured as to the wisdom of leaving alone in that “little Paris”, as Goethe has called it, a boy of seventeen on the point of throwing off, for the first time, the yoke of paternal vigilance and control. Who could foretell the result of the experiment? Was my talent sufficient to “make a living” of music? Would I prove morally strong enough to be alone among strangers, free from every restraint, exposed to temptations of all sorts?… Dear old father, how well now I understand that troubled face!
In due time I was matriculated as a student of the Conservatory, situated in a dingy old building in a kind of courtyard at the back of the old “Gewandhaus” in the “Neumarkt”. The professors to whom I was consigned were Ignace Moscheles for pianoforte, Goetze for singing, Richter – no relation to Dr. Hans – for theory and composition, Papperitz for organ. Goetze, an excellent, painstaking, patient teacher, had as a young man been the original impersonator of “Lohengrin” when that opera was first given in Weimar under the direction of Liszt; Moscheles’ name had been familiar to me from his studies for the pianoforte, and in being introduced to him I felt a certain
sensation of awe on shaking the hand of one who had seen Beethoven face to face, and been commissioned by the master to prepare the vocal score of his Fidelio.
I found him, however, most kind and sociable, and soon became an almost daily guest at his house, the presiding angel of which was his accomplished, beautiful, and charming wife, a relative of Heinrich Heine’s, who remained a motherly friend to me until the end of her life.
My lessons with Moscheles proved highly interesting and profitable, and sometimes amusing as well. He had been trained in, and was the foremost exponent then of, a school of pianoforte-playing as far removed from the modern sledge-hammer clavier technique as Mr. Oliver Wendell Holmes’ “one-horse-shay” from a sixty-horse-power motor. I think the dear old gentleman would have had a fit if any of us pupils had forgotten ourselves so far as to lift our hands as much as two inches above the keyboard. Chopin and Schumann were the most advanced composers he admitted for study in his lessons, and I remember well, playing once a phrase of Beethoven’s in a somewhat rubato style, his gently chiding me and innocently saying, “My dear sir, you may do that with Schumann or Chopin, but not when you play Beethoven or me!” [pp. 20-23]
Uit Leanders briefwisseling met zijn vader blijkt dat zijn verblijf in Leipzig bepaald niet als een succes opgevat kan worden. Hij voelde er zich totaal niet op zijn gemak, miste veel lessen en deed niet één examen. Waar het de bedoeling was geweest zich vooral als violist verder te bekwamen, liet hij zich ontmoedigen door het talent en het spel van zijn medestudent August Wilhelmj. Na drie jaar keert hij naar Leiden terug. Hij is nu in de eerste plaats pianist, maar krijgt wel een aanstelling als vioolleraar aan de Leidse Muziekschool. Opvallend is dat hij, wanneer hij zich in de jaren 1880 steeds meer als componist gaat profileren, zijn opus 1 opdraagt aan de Leipziger muziekdirecteur Salomon Jadassohn. Over de instrumentatielessen van Carl Reinecke zal hij zich decennia later in een brief aan Richard Hol nogal negatief uitlaten.
Het Schlegel-archief bevat het programma van een "Musikalische Aufführung" door studenten van het Conservatorium op 3 juli 1862 in het Gewandhaus. Wat in de eerste plaats opvalt is de aanwezigheid daarbij van "Sr. Majestät des Königs, Ihrer Majestät der Königin und Ihrer Königl. Hoheit Prinzeß Sophie". Het programma vóór de pauze bevat een Ouverture van Bach, het 'Ave Verum' van Mozart, het tweede en derde deel van het Vioolconcert van Mendelssohn en de Ballade in As van Chopin. Na de pauze werden uitgevoerd het Andante voor vier celli van Graf Ludwig von Stainlein (1819-1867), met onder meer Emil Hegar die vier jaar later solocellist van het Gewandhaus-Orchester zou worden, een 'Hommage à Händel' voor twee piano's van Moscheles, een Menuett und Etude voor viool met pianobegeleiding van Ferdinand David, waarbij de vioolpartij unisono werd gespeeld door maar liefst 28 violisten waaronder Leander Schlegel, en tenslotte het koorwerk 'Salvum fac regem, Domine!', gecomponeerd door de Arnhemmer Charles Louis Boas (1837-1869).
Literatuur over het conservatorium van Leipzig:
Emil Kneschke, Das Conservatorium der Musik in Leipzig. Seine Geschichte, seine Lehrer und Zöglinge. Festgabe zum 25 jährigen Jubiläum am 2 april 1868 von - (Leipzig, 1868)
Karl W. Whistling, Statistik des Königl. Conservatoriums der Musik zu Leipzig 1843-1883. Aus Anlass des vierzigjährigen Jubiläums der Anstalt herausgegeben von - (Leipzig, 1883)
Emil Kneschke, Das Königliche Konservatorium der Musik zu Leipzig 1843-1893 (Leipzig und New York, 1893)
Zowel Kneschke (1868) als Whistling bevestigen dat Leander Schlegel in 1861 is ingeschreven, Hendrik Witte (zie 'Netwerk') in 1862 en Georg Henschel (zie boven) in 1867.
Tussen Leipzig en Haarlem: de jaren 1864-1871
Teruggekeerd in Leiden is Schlegel daar drie jaren werkzaam als viooldocent. Hij krijgt er ook een oproep als loteling, d.w.z. ingeschrevene voor de dienst in de nationale militie. Schlegel kon een beroep doen op een plaatsvervanger en is dus niet in dienst geweest, evenmin als Gustaaf overigens.
De tekst in het militieregister 1864, die als beroep vermeldt "muziekmeester", leest als een pasfoto:
gezicht: ovaal
voorhoofd: hoog
ogen: blauw
neus: spits
mond: klein
kin: rond
wenkbrauwen: bruin
haar: bruin
lengte: 1.583 mtr.
1.58: dat is best wel klein. Nu begrijp ik ook de opmerking van Blanche Marteau in de biografie van haar echtgenoot. Zij beschrijft Schlegel als "untersetzt" en noemt hem even verder "das possierliche kleine Männlein".
Van 1867 tot 1871 is Schlegel onderweg. Zelf geeft hij als zijn aanlegplaatsen Parijs, Wiesbaden, Leipzig en Braunschweig. Over Parijs heb ik tot nu toe helaas niets kunnen vinden. De rest van zijn omzwervingen kunnen we enigszins volgen dankzij een aantal concertprogramma's dat is bewaard gebleven en die zowel eigen optredens vermelden als concerten die hij klaarblijkelijk heeft bijgewoond.
Op 7 december 1867 speelt hij in Saal Concordia in Altenburg twee eigen composities, te weten 'Clavierstück' en 'Impromptu'. Beide stukken gaan ook tijdens concerten op 9 maart 1868 in de Saal der Stadt Hamburg in Halle en op 8 augustus in de Kursaal in Canstatt. Het programma van een concert op 12 november 1868 in Wiesbaden vermeldt slechts 'Clavierstücke".
Hij is dan op 1 januari 1869 in het Gewandhaus in Leipzig, waar August Wilhelmj het eerste deel van het Vioolconcert van Anton Rubinstein speelt benevens de Othello-Fantasie van H.W. Ernst.
Op 16 januari 1869 woont hij in Berlijn een concert bij van de Königliche Kapelle met werken van Joseph Haydn, J. Rietz, C.M. von Weber en Ludwig van Beethoven.
Tenslotte hebben we nog de programma's van twee concerten in de zaal van het Hôtel d'Angleterre in Braunschweig: dat van een recital door Carl Tausig op 1 november 1869 (werken van Beethoven, Bach, Mendelssohn, Chopin, Weber, Schumann (Kreisleriana) en Liszt), en dat van een optreden van Anton Rubinstein op 21 januari 1870 (werken van Joh, Seb. Bach, Ph. Em. Bach, Händel, Mendelssohn, Liszt, Chopin, Rubinstein en Schumann (Carnaval) ).
Eind 1870 is Schlegel klaarblijkelijk weer terug in Nederland. Caecilia vermeldt een uitvoering van twee eigen Clavierstücke (dat zijn wellicht weer Clavierstück en Impromptu) op 29 december 1870 tijdens een concert van Zangvereeniging Aurora in Breda. Caecilia vermeldt ook nog de uitvoering van een eigen 'Allegro' op 24 januari 1871 in Leiden tijdens een concert van Sempre Crescendo.
15 juli 2021
|