Leiden was halverwege de zeventiende eeuw de tweede stad van Holland geweest: het telde toen 70.000 inwoners. Aan het begin van de negentiende eeuw waren dat er nog maar 28.000. Het aantal laken- en saaigetouwen was gedecimeerd. Maar het marktwezen had in de stad aan Rijn, Mare en Vliet standgehouden.
De ontwikkeling van de Universiteit was aanvankelijk ambivalent. Enerzijds werd er in 1681 om financiële redenen een soort numerus fixus voor hoogleraren ingevoerd, waardoor het aantal inschrijvingen van studenten in die tijd tot ongeveer 150 daalde, anderzijds leidde even later de aanwezigheid van met name Hermanus Boerhaave (1668-1738, wel de meest vooraanstaande geneesheer van zijn tijd) en de natuurkundigen Willem ’s Gravesande (1688-1742) en Jan van Musschenbroek (1687-1748) tot een opleving. Terwijl de stad in verval was, beleefde de Universiteit een van de meest roemruchte periodes uit haar bestaan. Aan het einde van de achttiende eeuw was de hogeschool echter in alle opzichten alweer in diskrediet geraakt: het aantal inschrijvingen daalde tot onder de honderd en ook het aandeel van de buitenlanders nam schrikbarend af.
Door de industriële opleving vindt er in de negentiende eeuw in Leiden een groei plaats, die echter achterblijft bij die van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en ook Haarlem. Daarbij moeten we niet uit het oog verliezen dat het negentiende eeuwse Leiden lag opgesloten binnen de stadssingels: alles daarbuiten behoorde aan Zoeterwoude, Oegstgeest en Leiderdorp. Maar omdat Leiden vanouds heerlijke rechten uitoefende over de buurgemeenten, kon de stad vrij gemakkelijk overgaan tot kleine annexaties. Zo werden in 1824 de warmoezerijen en blekerijen tussen de Maredijk en de sloot bij de Pesthuislaan, Oegstgeests grondgebied, ingelijfd. En andere gebieden volgden. Ook werden stadsmuren en bolwerken geslecht: tussen de Wittepoort en het Grote Bolwerk al in 1816 (daar kwam onder meer de Hortus Botanicus), en ook langs de Zijlsingel, waar onder anderen de Begraafplaats aan de Groenesteeg ontstond. Ook de meeste stadspoorten, waaronder de Marepoort, sneuvelden.
Naarmate de bebouwing van de buitenzijde van de singels vorderde, begon Leiden steeds meer van zijn besloten karakter te verliezen en een moderne stad te worden. Ook in de veranderende verkeerssituatie komt deze ontwikkeling tot uitdrukking. Het dempen van een aantal grachten leidde niet alleen tot het onderdrukken van hygiënische wantoestanden, maar verschafte ook meer ruimte aan het toenemende verkeer. In 1842 kreeg Leiden een spoorwegaansluiting met Haarlem en Amsterdam in het noorden, en met Den Haag in het zuiden. Het station kwam te staan buiten de Morssingel en de Rijnsburgersingel, op Oegstgeests grondgebied. De Steenstraat, die voorheen door tuinen en boomgaarden naar Oegstgeest leidde, werd een Stationsweg met herbergen en logementen. Een paardentram verbond de Hogewoerd via de Breestraat met het nieuwe station.
Zoals in andere steden zouden ook in Leiden al deze veranderingen niet zonder gevolgen blijven voor de sociale geleding van de stad. Maar de oude structuur was weerspannig en het culturele leven zou vooral het voorrecht blijven van een exclusieve, universitaire bovenlaag. Met name het muziekleven kreeg in de jaren ’20 en ’30 opvallende impulsen: vanaf 1826 stond de Stadsgehoorzaal ter beschikking voor uitvoeringen, in 1828 werd het gezelschap Musis Sacrum opgericht, in 1832 het studentenmuziekgezelschap Sempre Crescendo en in 1834 de Maatschappij voor Toonkunst met inbegrip van een muziekschool. De Leidse afdeling van de Maatschappij tot Bevordering van de Toonkunst (opgericht in 1829) dateert overigens pas van 1875.
Met de Universiteit zoals Hermann Schlegel die bij zijn aankomst in 1825 aantrof, was het niet echt goed gesteld. Hij stelt dan ook vast dat zij haar naam, ontleend aan geleerden als Boerhaave, niet kan waarmaken. Veel komt hem verouderd voor, van de colleges die hij volgt kan hij eigenlijk alleen veel waardering opbrengen voor die van professor Caspar Georg Carl Reinwardt (1773-1854). Verder neemt hij privaatles in de Nederlandse taal, beoefent hij de filologie met de later naar Amerika vertrokken Dr. Vermeer, en bestudeert hij Shakespeare. Ook sluit hij vriendschap met Albert Otto Ernst Graaf van Limburg Stirum (1803-1858), die in 1851 burgemeester van liberale snit en in 1852 curator van de Universiteit zal worden.
Een andere bekende liberale politicus uit die tijd is Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872). Hij heeft zelf in Leiden gestudeerd en is er vanaf 1831 hoogleraar diplomatie en moderne geschiedenis. Vanaf 1840 is hij lid van de gemeenteraad: in die tijd ben je dat nog als partijloze want politieke partijen bestaan nog niet. In 1844 ontwikkelt hij met acht gelijkgezinden een grondwetsherziening die de ministeriële verantwoordelijkheid en de rechtstreekse verkiezing moet regelen. Die grondwet wordt een feit in 1848. Het kiesrecht wordt dan overigens (slechts) het voorrecht van mannen, die ouder dan 23 moeten zijn en voor een bepaald bedrag aan directe belastingen worden aangeslagen (census kiesrecht).
Hermanns carrière verloopt voorspoedig en bij besluit van 29 november 1828 wordt hij officieel tot conservator van het Rijks Museum van Natuurlijke Historie benoemd. In de jaren ’30 en ’31 ligt de wetenschappelijke arbeid tijdelijk stil: door “den belgischen opstand in het jaar 1830 werden … alle werkzaamheden afgebroken, vooral sinds ik mij in het corps der vrijwillige jagers van de Leidsche hogeschool had laten opnemen, en weder in het soldatenhandwerk van 1813 en 1815 terugleefde. In het veld was weinig gelegenheid voor wetenschappelijken arbeid. Ik maakte mij dien tijd ten nutte door de metriek der ouden nauwkeurig te bestuderen, en mij in het nabootsen van allerlei dichtvormen te oefenen. Bovendien richtten wij een mannen-zang-quartet op, waarbij ik de basstem zong”.
In 1831 maakte Hermann Schlegel kennis met Cornelia Buddingh’, de dochter van een predikant aan de Kaag, die toen met haar moeder op de Papegracht woonde. Hermann, op dezelfde gracht woonachtig, passeerde dagelijks haar woning op zijn weg naar het Museum. Hun lange “engagement” besteedde Herman, volgens zijn zoon Gustaaf, met “de opleiding en vorming zijner aanstaande, die niet in de gelegenheid was geweest eene meer dan middelmatige opvoeding te genieten. Hij leerde haar niet alléén vreemde talen, muziek en teekenen, maar wijdde haar in alle natuurwetenschappen in, waarin zij weldra zoo thuis werd, dat zij later aan de geleerde gesprekken, die ten huize haars mans plaats hadden, met gemak deel nemen kon”. In 1835 liet hij haar een reis maken naar Kopenhagen, waar zij gedurende twee maanden verbleef. Vandaar reisde zij over Berlijn en Leipzig naar Altenburg, waar zij tot augustus 1836 bij de ouders van haar aanstaande echtgenoot bleef logeren. Hermann bracht de zomer van 1836 voor langere tijd in München door.
Op 22 juni 1837 wordt het huwelijk tussen Hermann Schlegel en Cornelia Buddingh’ voltrokken. Het paar vestigt zich op de Langebrug in Leiden. Na de geboorte van Cécilia op 26 april 1838 verhuizen de Schlegels naar de Maredijk, even buiten de Marepoort, naar een huisje van Hermanns zwager. Daar worden drie zonen geboren: op 30 september 1840 Gustaaf, op 24 mei 1842 Rudolf, die echter op 26 juli 1844 zal overlijden, en op 2 februari 1844 Leander. Hierna keert het gezin terug naar Leiden, naar “een huis met een’ grooten tuin op de Vliet, welk huis jarenlang het vereenigingspunt werd van alles wat in Europa wetenschappelijken naam droeg”.
In 1847 formuleerde Hermann tien eisen waaraan een wetenschappelijke tekening moest voldoen. Wetenschappers waren toen immers nog op tekenen aangewezen. Maar wie nu de website van Naturalis in Leiden bezoekt, leest daar over de huidige wetenschappelijke tekenaars dat het vanzelf spreekt “dat ook zij werken volgens de richtlijnen van Schlegel”.
|
|
Tot de wetenschappers die bij de Schlegels over de vloer kwamen hoorde Philipp Franz von Siebold (1796-1866), die Hermann in 1831 had leren kennen. Hij beschrijft hem als “een man der wereld, maar tevens een onvermoeid arbeider, grootsch in zijne beschouwingen en, zooals het een’ reiziger past, van rijke encyclopedische kennis voorzien. … Door hem werd een geheel nieuw licht over het uiterste Oosten der Aziatische wereld geworpen; hij voerde langzamerhand vele honderden levende planten en boomen uit Japan in Europa in, die thans onze tuinen, ja zelfs ons landschap sieren”. Zij verzorgden een gemeenschappelijke uitgave van een “Fauna Japonica”, die, tussen 1833 en 1850, in zes delen en prachtig geïllustreerd verscheen.
Een andere huisvriend was de astronoom Frederick Kaiser (1808-1872). Een jaar na Hermanns aankomst in Leiden was Kaiser daar aangesteld als observator aan de Sterrenwacht, waar hij een totaal verouderde toestand had aangetroffen. In 1835 baarde hij opzien door preciezer dan welke internationale wetenschapper ook te voorspellen op welk ogenblik de komeet van Halley door zijn perihelium (het punt dat zich in een baan om de zon het dichtst bij de zon bevindt) zou gaan. Noodgedwongen had hij zijn waarnemingen gedaan met een geleende kijker, op de zolder van zijn huis waarvan hij voor dit doel enige dakpannen had moeten verwijderen. In hetzelfde jaar nog werd hij onderscheiden met een ere-doctoraat en in 1845 werd hij de eerste Leidse professor in de astronomie. Dankzij zijn aanhoudende inspanningen werd in 1861 eindelijk een nieuwe sterrenwacht operationeel en verwierf Leiden groot internationaal aanzien op het gebied van de astronomie.
Ook Charles-Lucien Bonaparte, prins van Canino (1803-1857), behoorde tot Hermanns intimi. Hij was de oudste zoon van Napoléons broer Lucien Bonaparte. Als lid van de radicaal republikeinse beweging in Italie werd hij in 1850 uit dat land verbannen. Zijn neef Louis-Napoléon Bonaparte, inmiddels president van de Tweede Franse Republiek, gaf hem aanvankelijk geen toestemming zich in Frankrijk te vestigen, maar in 1854 werd hij toch directeur van de Jardin des Plantes in Parijs. Hij was een vooraanstaand ornitholoog en twee van zijn belangrijkste boeken zijn in 1850 in Leiden uitgegeven. Hij “werkte bijkans een jaar in mijne kamer“, schrijft Hermann, “wij schatten elkander hoog; ik koesterde voor hem eene warme vriendschap, en nog kort voor zijn uiteinde riep hij, zooals een der omstanders mij schreef, uit: “Schlegel was mijn liefste vriend””.
Een andere vooraanstaande wetenschapper met wie Hermann bevriend was, was Prinz Maximilian von Wied zu Neuwied (1782-1867). Hij was een bekend etnoloog die twee grote studiereizen maakte: van 1815 tot 1817 naar Brazilië, en van 1832 tot 1834 naar Noord-Amerika.
Daarnaast correspondeerde Hermann, die allesbehalve een overtuigd evolutionist was, met de door hem kritisch bewonderde Charles Darwin (1809-1882), die in 1859 zijn ophefmakende boek On the origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life publiceerde.
Verder wordt vermeld dat Hermann contact onderhield met een Prins Cavaignac. Het is mij op dit ogenblik niet helemaal duidelijk welke telg uit dit roemrijke Franse geslacht hiermee bedoeld wordt. Wellicht Jacques-Marie (1773-1855), die in 1812 met groot beleid de terugtocht van zijn corps na de Napoleontische nederlaag bij Moskou georganiseerd had, onderscheiden was met de adellijke titel van Vicomte en inspecteur-generaal van de cavalerie geworden was.
Zijn broer Jean-Baptiste had in 1794, als lid van de Convention, voor de dood van Louis XVI gestemd en was na de Restauratie van 1815 wegens regicide veroordeeld tot verbanning. Hij overleed in 1829 in Brussel.
Zijn twee zonen waren zeker zo overtuigd republikeins als hijzelf. Eléonore Louis Godefroi (1801-1845) was journalist en in 1832 mede-oprichter van de Société des Droits de l’Homme. De Société noemde 1832 overigens “l’an 40 de l’ère républicain” en het radicale deel ervan stond niet afkerig tegenover aanslagen op het leven van koning Louis-Philippe.
Louis-Eugène (1802-1857) was generaal en onder meer betrokken bij het neerslaan van de Parijse revolutie in 1848. Bij de daaropvolgende verkiezingen was hij één van de presidentskandidaten voor de Tweede Republiek. Hij werd echter, evenals de dichter Alphonse de Lamartine, ruimschoots verslagen door Louis-Napoléon Bonaparte, die in 1852 via een staatsgreep het tweede Keizerrijk zou vestigen.
De meest prominente buitenlandse kunstenaar die de Schlegels in hun woning ontvingen was wel de Deense schrijver Hans Christian Andersen (1805-1875). In zijn dagboek schrijft hij over zijn bezoek aan Leiden op woensdag 16 juni 1847:
“Raadhuset med en stor Trappe op til med fire smaa røde Løver. Gik til professor Geel, Konen kom strax og sagde at hun aldrig kom paa den Tid ned, men da hun hørte mit Navn maatte hun, i høi Grad henrykt over mine Romaner. Professor Schlegel i Musæet, hvis Kone har været sammen med mig hos Øehlenschlaeger, for flere Aar siden, førte mig om mellem Geripper af Aber, Elephanter og Niilheste; saae deilige Fugle og Sommerfugle.… Drak Kaffe hos Geels og gik med Schlegel til hans Kone, i hvis Stambog jeg skrev
Saa søndagsfestlig hele Landet staaer,
Saa søndagsfestlig hilsed’ mig din Stemme;
En Have Holland er, hvor Hjertet slaaer,
Og hvor man strax sig føler glad og hjemme
Gaaet med Schlegel i bothaniske Have, hvor jeg saae nogle amerikanske Naaletræer. Skanzen hvor Angel-Saxerne have været paa Reisen met Hengist og Horss.“ (Dagbøker, III, 1845-1850, pp. 196-198)
Over zijn tweede reis naar Nederland, in 1866, schrijft Andersen: “Saasnart vi nærmede os Leyden var Sneen tøet, Solen skinnede; i det jeg paa Banegaarden ventede mit Tøi kom Kneppelhout med en Droske og førte mig til sit Hjem, det var et mindre særdeles smukt indrettet Huus; Fruen ung ok vistnok smuk tog særdeles venlig mod mig. Jeg fik et lyst hyggeligt Værelse ud til Gaden, Klokken halv 6 kom vi tilbords jeg førte Fruen, der var en stor Deel Professorer og deres Fruer. … Kneppelhout udbragte en Skaal for mig paa Fransk, jeg takkede paa engelsk og beklagede at jeg ikke kunde forstaaes i mit Modersmaal, man bad mig derom og fik en jublende Hilsen fra dem Alle for de danske Ord. … Kneppelhout havde skrevet et Eventyr Svalerne og Blodiglerne / der var trykt og dediceret mig, det uddeeltes til alle Gjæsterne som en Erindring om denne Dag. Jeg læste paa Tydsk after Opfordring, den grimme Ælling. Klokken blev halv tolv før jeg kom til Ro”.
Op donderdag 15 maart: “Til Middag igjen en Deel Professorer; mellem disse Schlegel, som jeg paa min forige Reise besøgte her.
Op zaterdag 17 maart: “Vi vare hos Keiser og saae de astronomiske Aparater, Væggene bleve dreiede om os, jeg fronam det som om Gulvet gik med. Solen vilde ikke skinne klar og derfor fik vi ikke seet i Kikkerten; gik derpaa til Musæet hvor Professor Schlegel førte os om; det er meget rigt, men de interesanteste Dyr havde jeg nyligt seet levende i zoologisk Have.” (Dagbøker, VII, 1866-67, pp. 55-58)
In dit milieu, waar wetenschap en kunst de boventoon voerden, werden Cécilia, Gustaaf en Leander grootgebracht. Over zijn vader schrijft Gustaaf: “De tijd, die niet aan de studie besteed werd, werd aan de kunst, voornamelijk de muziek gewijd, terwijl hij de opvoeding zijner kinderen geheel op zich nam …”. En over zijn moeder, die Duits, Frans en Engels sprak “met de meeste gemakkelijkheid”: zij ”vervaardigde zelve tooneelstukjes, die wij, hare kinderen, op eene poppenkomedie vertoonden, of ze zelven speelden, zong zeer goed en speelde goed piano. Zoolang zij leefde was zij niet alleen de goede genius mijns vaders, maar door haar tact om menschen te ontvangen heeft zij niet weinig bijgedragen tot den europeeschen roep van gezelligheid, dien het bescheiden huis mijns vaders op de Vliet genoot …”.
|
Hermann Schlegel |
In 1858, na de dood van Temminck, wordt Hermann benoemd tot diens opvolger als directeur van het Museum. Een intrigerend conflict doet zich dan voor in de relatie tussen Museum en Universiteit. Schlegel zet zich in voor een onafhankelijk maar dienstbaar in plaats van een geïntegreerd museum. Vanaf 1860 kan hij zijn opvattingen doorzetten. “Hoe Schlegel thans, nu hij de handen vrij had, het Museum inrichtte en binnen weinige jaren tot een’ ongekenden bloei opvoerde, zoodat het weldra de evenknie werd van de grootste Musea in Europa, zoo zij die niet al overtrof, dit alles is uitvoerig door den Heer Snelleman in “Mannen van Beteekenis” uiteengezet”, schrijft Gustaaf, die van 1858 tot 1862 een rijke verzameling Chinese dieren naar het Museum opstuurt.
Gustaaf was, negen jaar jong, lessen Chinees gaan volgen bij Johann Joseph Hoffmann (1805-1878), ook al een huisvriend van zijn ouders, die in 1855 de eerste hoogleraar japanologie zou worden. Vanaf 1853 werd Gustaaf opgeleid tot “translateur voor de Chineesche taal”. Het Ministerie van Koloniën had overigens de nodige bemoeienis met de financiering van de opleiding, die vooral gericht was op enige Chinese dialecten die ook door de Chinezen in Nederlands-Indië werden gesproken. In 1857 vertrok Gustaaf naar China, waar hij als opdracht had materiaal te verzamelen voor een Nederlands-Chinees en Chinees-Nederlands woordenboek – want dat bestond toen nog niet. Van 1862 tot 1872 was hij als tolk in de Chinese taal werkzaam aan het Hooggerechtshof in Batavia. Daarna kwam hij met ziekteverlof terug naar Nederland. In 1874 werd hij aan de Universiteit belast met de tolkopleiding Chinees, vanaf 1877 als hoogleraar in de Chinese taal en letterkunde. Gustaaf vatte zijn taak principieel ruimer op dan die bedoeld was: hoewel hij eigenlijk nog steeds geacht werd een praktische opleiding ten behoeve van het koloniaal bestuur te verzorgen, legde hij de basis voor een universitair wetenschappelijke studie van het Chinees. In 1888 werd hij lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen in Amsterdam. Ook werd hij onderscheiden door het Institut de France voor zijn Nederlands-Chinees Woordenboek, dat tussen 1886 en 1890 verschenen was. In 1889 richtte hij met zijn Franse collega Henri Cordier het eerste wetenschappelijke sinologische tijdschrift op: T’oung Pao.
In zijn persoonlijke leven was hij minder gelukkig. In 1878 was hij gehuwd met Catharina Elisabeth Gezina Buddingh. Het huwelijk bleef echter kinderloos en werd in 1890 weer ontbonden.
Zowel Hermann als Gustaaf hingen een zuiver wetenschappelijke opvatting van een bibliotheek of een museum aan. De geheel systematische, streng wetenschappelijke, rangschikking der voorwerpen in het Museum, die “eene in zich afgesloten rij van elke afzonderlijke groep moest exponeeren, welke gezamenlijk als evenveel hoofdstukken van een boek te beschouwen zijn, waarvan de bladen, door de kasten vertegenwoordigd, alle tegelijk opengeslagen, en als het ware te lezen zijn”. Zij zijn het oneens met “sommige geleerden van het vak, die liever een Museum zouden willen inrichten, dat bij het groote publiek meer belangstelling in de zoölogie zou inboezemen en waarheen zelfs het profanum vulgus als eene plaats van uitspanning kon heentrekken. Zulk een wensch zal echter altijd eene utopie moeten blijven. Musea zijn geene galanteriewinkels of kermistenten; zij zijn voor de geleerden eene natuurlijke bibliotheek, “Het boek der Natuur” binnen eene beperkte ruimte besloten. Hermann en Gustaaf pleiten ervoor voor onderwijs en publiek een “representatieve collectie” in te richten.
Ook in andere opzichten komt Hermann op voor de zuiverheid van het wetenschappelijk onderzoek. Zo heeft hij een ambivalente houding tegenover Thorbecke’s politiek: het “was zaak allerlei oude misbruiken in den staat af te schaffen, maar hij zag overal misbruiken en verkortte dikwijls den levensdraad van wetenschappelijke ontwikkeling”. En hij verzet er zich tegen “nasporingen aan de particuliere industrie” over te laten, daar deze “slechts winstgevende zaken” exploiteert.
|
De Vogels van Nederland
door Dr. H. Schlegel
(tweede herziene druk, 1878)
|
Op 2 december 1864 sterft Cornelia. Vijf jaar later trouwt Hermann met Mej. A.C.P. Pfeiffer, behuwddochter van zijn vriend Professor van Lith de Jeude uit Utrecht.
In de laatste jaren van zijn leven gaat, ten gevolge van suikerziekte, zijn gezichtsvermogen achteruit. De letters die hij schrijft worden steeds groter, tenslotte schrijft hij met krijt in plaats van inkt of potlood. Twee operaties leveren weinig resultaat op. Vanaf november 1883 blijft hij thuis en hij overlijdt op 17 januari 1884. Op 21 januari wordt hij bijgezet op de begraafplaats aan de Groenesteeg.
Levensschetsen verschenen van de hand van J.F. Snelleman in Mannen van Beteekenis en van A.A.W. Hubrecht in De Gids. “Met hem stierf een der laatste vertegenwoordigers van universeele geleerden, waaraan het begin onzer eeuw zoo rijk was, en die thans, door de tot het uiterste gedreven splitsing der wetenschappelijke vakken, niet meer schijnen gevormd te kunnen worden”, besluit Gustaaf.
Ook Gustaaf zou de laatste jaren van zijn leven lijden aan suikerziekte, waardoor ook bij hem het gezichtsvermogen ernstig werd aangetast. Hij overleed op 15 oktober 1903 en werd evenals zijn vader begraven aan de Groenesteeg, in een graf waarin later ook Leander, zijn vrouw Emma en hun dochter Aleida zouden worden bijgezet. Leander schonk een portret van Gustaaf, geschilderd door Thérèse Schwartze (1851-1918), een van de meest virtuoze portretschilders van haar tijd, aan de Leidse Universiteit.
Gustaaf Schlegel
door Thérèse Schwartze
|
|
|
Het Leidse studentenleven op muziek:
De 'Leidsche Studenten Galop' van J.J. Viotta,
in 1837 verschenen bij F.L.Donij, Muzijkhandelaar te Leiden
|
Leiden en 's Rijks Museum voor Natuurlijke Historie in de Camera Obscura van Hildebrand (1814-1903).
In 'Een beestenspel': “Ja, het is ijselijk als gij een verre neef of halfvergeten vriend overkrijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het Leids museum te laten zien, en ge moet, terwijl ge liever de bekoorlijken op Rapenburg en Breestraat gadesloegt, met hem op een schone voormiddag de ene zaal na de andere doordrentelen, zonder iets te zien dan natuurlijke historie, zonder ergens een knie te buigen; en het is er kelderachtig koud! Maar zo het er op aankomt om vreemde dieren te zien: ik zie ze liever daar dan hier. Liever een museum dan een manegerie. ’t Is waar, het knekelhuis, dat gij eerst door moet wandelen, neemt een goed deel van de illussie weg; de anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk aan de poëzie; maar de opgezette dieren zijn niet vernederd. Hier ronken zij niet, hier slapen zij niet, hier sterven zij niet, hier zijn zij dood. Hier geen dofheid, geen traagheid, geen luiheid; hier koude en ongevoeligheid. Het is hier als in de onderwereld: gij ziet hun schimmen, hun omtrekken, hun είδωλα! Aan hun stoffelijk omkleedsel, hun houding, hun stand moge door opvulling en kunstenarij een weinig zijn te kort gedaan, maar de ziel (gij gelooft toch dat de dieren een ziel hebben?) wordt hier niet verdoofd of verminkt. Niet de lage baatzucht, maar de heftige wetenschap heeft hem bijeenvergaderd. Zij staan hier niet te kijk, zij staan hier tot uw onderwijzing. Hun namen worden in eerbiedig Latijn genoemd. Zwijgend gaat men langs de rijen, met al het ontzag, dat men voor de doden heeft.” (1836)
In 'De familie Knegge': “- En al weder op zijn horloge ziende: ‘Hoe laat gaat dat Museum open? Ik moet volstrekt naar dat dooiebeestenspel toe. Kan ik de Academie óók zien? Wat heb je al zomeer?’
Op die regenachtige oktoberdag zag men Hildebrand met een vreemdeling door Leidens straten hollen, om eerst de dode beesten in het Museum van natuurlijke, en daarna de Farao’s in het Museum van onbekende historie te gaan aanschouwen; vervolgens een blik te werpen op de kindertjes, die nooit geleefd hebben, der Anatomie, en daarna op de portretten van de dode professoren, die eeuwig leven zullen, op de Senaatskamer, van Scaliger ‘met de purperen mantel’ af, tot op Borger met de houten mantel toe, waarvan er echter ettelijke de doodstrek duidelijk hebben gezet. Om een weinig verscheidenheid te weeg te brengen, bezochten wij daarop de Burg, die zelf een lijk is, vroeger bewoond door de Romeinen, Ada, en die Rederijkerskamer waarvan ‘zo vele genieën’ lid waren. Ten slotte zagen wij ook nog de chinese en japannese inboedel bij de heer Siebold, en rustten eindelijk uit in de sociëteit Minerva, toen nog geschraagd door ‘de dubbele zuil’ van die broederlijke zin, die sedert roekeloos verbroken is.” (1840)
In 'Gerrit Witse': “Dit Rapenburg is aan beide zijden zeer net betimmerd, en men vindt er schone huizen, die het vermogen en de kolossale smaak onzer vaderen eer aandoen. Deze omstandigheid neemt echter niet weg dat er enige zeer lelijke en zeer mismaakte gebouwen worden opgemerkt; onder welke vooral uitmunten ’s rijks Museum voor natuurlijke historie, de academische Bibliotheek en de Hogeschool zelf; want het lands- en stadsbestuur schijnen edelmoediglijk te hebben besloten, de verfraaiing en opsiering der stad voortaan aan de smaak der respectieve inwoners over te laten, even als het gouvernement de beloning der mensenredders aan de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen.” (1840)
|